EEN VERGETEN RAMP
DE INLEIDING.
Als het op nationaal gedenken aankomt, gaan we niet verder terug dan de jaren veertig van de vorige eeuw. We gedenken de gruwelijke gebeurtenissen in de Tweede Wereldoorlog en de watersnoodramp van 1953. Maar wie gedenkt de duizenden slachtoffers van de Spaanse Griep in 1918-1919? Of de slachtoffers van de watersnoodramp die in 1809 vooral Zuid-Holland trof? Of die van de cholera-epidemie die in 1866 over Veur en Stompwijk raasde?
De eerste dagen van februari 2003 stonden in het teken van de herdenking van de watersnoodramp die 50 jaar geleden grote delen van Zeeland, West-Brabant en Zuid-Holland onder water zette. Het was in onze nationale geschiedenis niet de enige overstromingsramp. In Zuid-Holland had in 1421 de St. Elisabethvloed plaats. Uit oude verslagen blijkt dat er toen duizenden slachtoffers waren. In 1530 was er een stormvloed die huishield in Zeeland en op Allerheiligen in 1570 richtte een stormvloed in heel Nederland enorme schade aan, en zo kunnen we doorgaan.
Hoe komt het dat we ons beperken tot gebeurtenissen die nog vers in het geheugen liggen? Is dat omdat de gebeurtenissen nog kunnen worden naverteld door sommige betrokkenen of ooggetuigen? Is het omdat de moderne journalistiek pas in de loop van de vorige eeuw enige vorm begon te krijgen? Of omdat wij allen nog voortdurend met de gevolgen van die ernstige gebeurtenissen worden geconfronteerd?
Ik vermoed dat het een combinatie is van allerlei factoren. Maar duidelijk is dat wat wij nu nog gedenken zeer uitvoerig is gedocumenteerd in tegenstelling tot bijvoorbeeld de overstromingen van 1809. Uiteraard is daar over gepubliceerd, maar foto's, geluidsbanden laat staan filmbeelden ontbreken nu eenmaal. En de publicaties die verschenen, bereikten slechts een relatief klein publiek. Rampen zakten, kortom, snel uit het collectieve geheugen weg. Wat rest is die enkele op papier gezette beschouwing, in veel gevallen nog moeilijk te vinden ook.
DE AANLEIDING.
Onlangs kwam ik in het bezit van een 400-tal bidprentjes. Ieder bidprentje getuigt van een ramp; een overlijden van een geliefde, een moeder, een grootmoeder, neef of buurman. Een ramp op kleine schaal.
De gewoonte om de gedachten aan de overledene vast te houden door het verspreiden van een bidprentje stamt uit 18-de eeuw en ontstond in Frankrijk. Tot op de dag van vandaag bestaat het bidprentje nog, zij het in een iets andere vormgeving. De overledene wordt genoemd, zijn geboortedatum en -jaar, en als die ontbreken zijn leeftijd (soms tot op de dag nauwkeurig), natuurlijk zijn overlijdensdatum, soms familieverhoudingen, een stichtend woord of een illustratie van de levenswandel van de overledene in de vorm van een reeks bijbelcitaten, citaten van kerkvaders of religieus geïnspireerde gedichten van Vondel of Gezelle. Geregeld ook richt de overledene zich via het prentje tot de achterblijvers: “Geliefde echtgenote, werp al uw bekommeringen op God, want Hij zorgt voor u (1ste brief van Petrus II).”
Een enkele keer treffen wij een mededeling aan die ook een historisch belang heeft: “…die gevallen is als onschuldig slachtoffer van den haat van den Duitschen bezetter in het concentratiekamp Amersfoort…”.
Onder de bidprentjes is ook een kopie (helaas alleen een kopie) van een prentje uit 1866. De tekst van het prentje tot aan het stichtelijke gedicht op de onderste helft van het kaartje luidt:
Bid voor de ziele van Zaliger
Margaretha van der Star,
Huisvrouw van
Jacobus de Bruin.
Overleden in den ouderdom van bijna 43 jaren en
deszelfs Dochter:
Margaretha de Bruin,
Overleden in den ouderdom van bijna 21 jaren en
deszelfs Zoon:
Adrianus de Bruin.
Overleden in den ouderdom van 12 jaar en 10 maanden
met nog 3 kinderen beneden den 7 jaren alle 6
Overleden te Stompwijk in den week van den 25
Augustus tot den 2 september 1866, en begraven
den zelfden week op het St. Laurentius
Kerkhof aldaar.
Uit de tekst op het prentje wordt niet duidelijk wat de omstandigheden waren waaronder deze zes personen uit één gezin in een tijdsbestek van één week stierven. Was een felle uitslaande brand de oorzaak? Een vergiftiging? Of misschien een besmetting met een kwaadaardige ziekte?
DE LITERATUUR.
Zoals gezegd, geeft het bidprentje geen enkele aanwijzing of zelfs maar vage hint over de oorzaak. Meer informatie verwerven over deze ramp betekent dus: onderzoek doen in literatuur en archieven. De vraag is dan natuurlijk, waar te beginnen? En, met welke veronderstelling begint zo'n onderzoek?
Om met het laatste te beginnen: het is aannemelijk te veronderstellen dat een ziekte de oorzaak is van dit leed binnen een gezin. Een goede kandidaat is de zeer besmettelijke cholera, waarvan bekend is dat die ziekte tot in de vorige eeuw slachtoffers maakte in Nederland.
Staan we vervolgens stil bij de eerste vraag - waar te beginnen? - dan komt een literatuuronderzoek het eerste in mij op. Een kort onderzoek op het internet brengt dan al snel een publicatie uit 1868 aan het licht met de lange titel: “Rapport aan den koning van de commissie, benoemd bij zijner majesteits besluit van den 16den julij 1866, no 68, tot onderzoek van drinkwater in verband met de verspreiding van cholera en tot aanwijzing der middelen ter voorziening in zuiver drinkwater.”
In 1866 woedde in Nederland een cholera-epidemie die zijn weerga niet kende. Het hoogtepunt van de epidemie was in de zomermaanden van dat jaar. Om een indruk te geven eerst een paar cijfers uit het bovengenoemde boek. In de eerste kolom de plaatsnaam, vervolgens het aantal bewoners op 31 december 1865, aantal cholera sterfgevallen, tot slot het aantal sterfgevallen per 1000 bewoners in 1864,1865 en 1866:
Rotterdam 115.354 1.241 29 28 41
Amsterdam 262.840 1.104 26 25 29
Den Haag 87.319 1.016 30 23 35
Utrecht 58.995 1.619 30 25 54
Rijnsburg 1.960 139 35 63 94
Zegwaard 1.432 61 25 29 77
Voorschoten 2.100 7 25 22 21
Voorburg 2.514 12 21 25 18
Veur 983 9 25 23 27
Stompwijk 2.626 72 24 30 60
In deze tien gemeenten stierven om en nabij de 5.100 mensen in 1866 aan een cholerabesmetting. En de gemeente Stompwijk staat verhoudingsgewijs in de top drie! Het landelijke gemiddelde met betrekking tot overlijden veroorzaakt door cholera was ietsje meer dan 13 sterfgevallen per 1000 inwoners. In de gemeente Stompwijk was dat ongeveer 27 per 1000 inwoners. Ruim twee keer zo hoog dus.
In de zomer van 1866 werd bij Koninklijk Besluit opdracht gegeven een uitgebreid onderzoek in te stellen naar de kwaliteit van het drinkwater in Nederland, omdat duidelijk was geworden dat het land getroffen werd door een ramp van grote omvang. Een van de opdrachten van de koning luidde: “Welke is de soort en hoedanigheid van het drinkwater dat door de bevolking der gemeenten, die in deze en in vorige cholera-epidemieën boven andere zijn geteisterd, gedronken wordt? Mag men, ook door vergelijking met de hoedanigheid van het drinkwater in gemeenten die van cholera bevrijd zijn gebleven, aannemen dat er verband bestaat tusschen den aard van het drinkwater en de uitgebreidheid der epidemie?”
Men vermoedde een verband tussen cholera en drinkwater, maar dat was niet eerder in Nederland onderzocht. De ontdekking van Robert Koch dat een specifieke bacil de veroorzaker was van cholera kwam pas in 1883. En inderdaad, de bacil gedijt goed in smerig drinkwater.
Gedurende het onderzoek stelde de commissie vast dat er in het land een paar haarden van besmetting waren. Naast de grote steden werden Rijnsburg genoemd, Zegwaard, maar ook Stompwijk: “Te Stompwijk hadden de bewoners langs de vaart het meest te lijden. Dit werd toegeschreven aan den zeer slechten aard van het daaruit genomen drinkwater, ten gevolge eener naburige droogmakerij (p. 15).” In 1866 werd namelijk dat wat wij nu de Drooggemaakte Geer- en Kleine Blankaardpolder noemen, drooggemalen. Het overtollige water werd uitgeslagen op de Ommedijksche Watering, die in een open verbinding stond met de Stompwijkse vaart.
De commissie ging als volgt te werk. Iedere gemeente in Nederland werd gevraagd verslag uit te brengen met betrekking tot de cholera-epidemie en de drink-watervoorziening. De bij de provinciale autoriteiten binnengekomen staten en rapporten - door de commissie ‘berigten’ genoemd - werden samen-gevat en in een appendix weergegeven. Het Stompwijkse ‘berigt’ geef ik hierna weer. Daarnaast werd gevraagd watermonsters te nemen van plaatsen waaruit drinkwater werd getapt. Voor Stompwijk was dat dus de Stompwijkse vaart. Van de op deze manier verzamelde gegevens werd een selectie van gemeenten gemaakt op basis van waterkwaliteit (zowel chemisch als microscopisch) en het vóórkomen van cholera. Aldus ontstond een lijst van 70 ernstig getroffen plaatsen, waaronder Stompwijk.
Wat opvalt in de rapportage is dat de commissie oog heeft voor detail. Wat te denken van de zeer nauwkeurig weergegeven situatie in Volendam: “water uit den regenbak naast de kerk; tamelijk helder, weinig bezinkend, buitengewoon veel daphniden”?Of die in Nederhorst den Berg: “de kolk is een boezem van de Vecht. De kolk ontvangt het straatvuil en excreta der omwonenden; er bevindt zich een privaat, eene mestvaalt en een paar varkenshokken”. Het water is in tegenstelling tot wat men zou verwachten ‘flauw van smaak’.
De kwaliteit van het Stompwijkse water wordt op bladzijde 302 weergegeven: “Bruin-geel, troebel, daphniden, bruin, aardachtig bezinksel, vrij goed van smaak, residu licht geel, na gloeijing zwart.”Het ‘berigt’, de samenvatting van de commissie op grond van de rapportages uit Stompwijk, treft men aan op blz. 159-160. Wij laten het hier in zijn geheel volgen:
"Stompwijk. Drinkwater slecht. De grond meest veen- en zavelachtig. Geen zuivere wellen. Water uit vaarten of polderwateringen wordt door de meeste bouwlieden gedronken. In het gedeelte Leidschendam zijn de meeste huizen van regenbakken voorzien. Het vaart- en polderwater verschilt in zuiverheid naar gelang van omstandigheden. De droogmaking van de Geer en kleine Blankaardpolder, met den aanvang dezes jaars begonnen, had een nadeeligen invloed op het water van de Stompwijksche vaart, tijdens uit die plassen het laatste water werd opgemalen. Bij kennisgeving van den 19den Mei werd verboden dat water ongefilterd te gebruiken en werden de middelen aan de hand gedaan om het met weinig kosten te zuiveren. Velen gaven daaraan gehoor. De hevige uitbarsting der cholera in de laatste week van Augustus en daarna, in die buurt, wordt aan het gebruik van dat water toegeschreven.
Cholera. In vroegere epidemieën werd bijna uitsluitend de buurt Leidschendam aangetast. 1- ste geval den 9den Mei aan den veenweg bij een verwer, die den 7den Mei te Leiden was geweest. No. 2 en 3 den 4 den Junij bij twee gehuwde vrouwen te Leidschendam; zij hadden choleralijders in eene naburige gemeente bezocht. In die maand en de maand Junij kwamen nu en dan gevallen voor; zoodat op het einde van Julij er 22 gevallen en 13 overledenen waren geweest. Den 5den Augustus werd een milicien-verlofganger, aan den Veenweg verblijf houdende aangetast; den 6den Augustus kreeg een inwoner der buurt Stompwijk te Leiden een aanval der cholera; hij werd naar huis gebracht en bezweek daags daarna; den 16den Augustus werd zijn buurman aangetast, en den volgenden dag een buurman van dezen, die den vorigen dag had helpen afleggen en kisten. Den 22sten en 23sten Augustus werden twee kinderen uit een zelfde gezin (niemand van dat gezin was met vroegere zieken in aanraking geweest) aangetast en daarna nam de ziekte in die buurt zoo hevig toe, dat op eene bevolking van p.m. 500 zielen tot 17 september 91 gevallen voorkwamen waarvan 53 doodelijk afliepen. Nog 12 gevallen kwamen op meer verspreide punten voor, waarvan 9 doodelijk. Totaal 122 aangetast en 72 overleden. De drie laatste gevallen kwamen in een zelfde gezin voor."
Als ik op basis van deze gegevens de cijfers zou verwerken in het staatje met cijfers dat ik hierboven heb gegeven, dan zou het buurtschap Stompwijk uitkomen op het volgende overzicht:
Buurtschap Stompwijk 500 53 - - 106
Feitelijk overleed ruim 10 procent van de bevolking in het buurtschap aan cholera in een tijdsbestek van vier weken; kortom een echte ramp!
HET ARCHIEF.
Omdat wij hierboven in het ‘berigt’ veel gedetailleerde informatie vinden die afkomstig moet zijn uit berichtgeving van gemeentewege, komt natuurlijk de vraag op of er in het gemeente-archief nog iets te vinden is over de cholera-epidemie? Hoe was de betrokkenheid van de gemeente bij de epidemie? Was men voorbereid? Was er voor de getroffenen zorg achteraf?De inventaris van het archief biedt slechts een gering aantal documenten dat rechtstreeks in verband gebracht kan worden met besmettelijke ziekten. Een van de meest interessante stukken is archiefnummer 2278 (heeft betrekking op de gemeente Veur). In dit kleine dossier een zevental stukken die betrekking hebben op enerzijds de epidemie van 1849 en anderzijds op de epidemie van 1866. Daarnaast bevat het dossier folders en aanplakbiljetten met informatie over cholera, zoals hoe de ziekte te voorkomen dan wel te behandelen.
De eerste drie stukken zijn maandstaten voor juli, augustus en september in 1849 met daarop aangetekend het al dan niet voorkomen van choleragevallen in de gemeente Veur. De staten waren bestemd voor de provincie. Hieruit mag worden afgeleid dat al in 1849 een centrale registratie plaatsvond van choleragevallen.
Het vierde stuk stamt uit 1866 en is een overzicht van alle choleragevallen uit de periode 2 juni tot en met 10 juli. Vermoedelijk heeft dit stuk ten grondslag gelegen aan de rapportage van de gemeente Veur, verzonden aan de commissie. In de rapportage van de commissie uit 1868 komt alleen het aantal sterfgevallen voor Veur terug in de overzichten. Andere informatie is in die publicatie niet terug te vinden, omdat Veur niet tot de 70 meest getroffen gemeenten behoorde. De folders geven een goed inzicht in de wijze waarop men indertijd naar cholera keek en hoe men een besmetting kon voorkomen. Opvallend is dat in het foldermateriaal voortdurend wordt benadrukt het drinkwater te filteren en te koken.
Andere dossiers bevatten stukken en mededelingen over ziekten en bestrijding daarvan in meer recente tijden. Daarom laten wij ze hier verder buiten beschouwing.
Het doornemen van de notulen van de raadsvergaderingen (archiefnummer 488) en de bijeenkomsten van burgemeester en wethouders (archiefnummer 504) uit 1866 levert echter relevante en soms zeer gedetailleerde informatie op. Ik behandel in vogelvlucht eerst de raadsvergaderingen en vervolgens de vergaderingen van burgemeester en wethouders.
Zo leest men in het verslag van de raadsvergadering van 16 maart: “De voorzitter doet mededeeling van de aanschrijvingen bij B & W ingekomen, betreffende de voorzorgsmaatregelen, welke behooren te worden genomen met het oog op de mogelijke verspreiding der cholera.”
In het verslag van 12 mei leest men dat raadsleden en wethouders op zoek zijn gegaan naar een geschikte ruimte om patiënten op te vangen en te verzorgen. Die ruimte was gevonden en gehuurd voor een periode van 6 maanden. Net op tijd, want: “dat deze voorzorgen niet nodeloos waren, is helaas maar al te spoedig gebleken, daar reeds op laatstleden Dinsdag een behoeftig choleralijder daar in is opgenomen, welke nog dien zelfden dag is bezweken.” Dit is een verwijzing naar het eerste geval, de ‘verwer’ die in Leiden was geweest, uit het ‘berigt’. In dit verslag verder nog de mededeling dat ook Veur gebruik mag maken van de ziekenbarak. Uiteraard tegen een vergoeding van Fl 50, de helft van het huurbedrag!
Op 6 juni besluit men de kermissen in Leidschendam op 1 juli en Stompwijk op 2 september te verbieden, “welke schorsing in de tegenwoordige tijdsomstandigheden allesints nuttig en doelmatig wordt gevonden.” Dit ondanks het feit dat al in 1848 in Utrecht was vastgesteld dat cholera niet door de kermis werd veroorzaakt. Wel kon niemand ontkennen dat er tijdens de kermis veel mensen bijeenkwamen en dat velen zich aan drankmisbruik overgaven en aldus omstandigheden scheppend waarin de ziekte extra kansen kreeg.
Pas op 25 oktober van 1866 staat de raad weer uitvoerig stil betreffende de cholera-epidemie en wel bij een voorstel van B & W: "Door de Burgemeester en Wethouders wordt voorgesteld dat de Raad zal besluiten tot het verleenen van een gratificatie aan ieder der geneeskundigen, den heren A. v. Leeuwen en J. A. Keukenmeester uit deze gemeente en den heer D. v. Diemen uit de gemeente Veur welke met opoffering van vele moeite en tijd, hunne beste krachten hebben ingespannen ter bestrijding van de cholera asiatica tijdens die in de laatste dagen van de maand Augustus en de eerste helft der maand September het buurtschap Stompwijk zoo deerlijk heeft geteisterd en zulks onder dankbetuiging voor de gewigtige en onvergeldbare diensten in die dagen aan de talrijke lijders zoo onvermoeid bewezen."
De raad gaat akkoord met het besluit ieder een gratificatie van Fl 100 te verlenen. Daarnaast kan de raad zich vinden in het voorstel om nog een bedrag van Fl 180 te reserveren voor andere zorgverleners. Gedacht wordt aan ‘geestelijken’, maar men laat in het midden wie dat precies zijn.
Het belonen van artsen was overigens heel gebruikelijk. Zo kregen de artsen in Utrecht na de epidemie in 1833 een gouden penning ter waarde van Fl 45. Schokkend is het, te zien dat de gemeente Utrecht uit eigen kring een ‘choleracommissie’ samenstelt en later besluit de leden van de commissie een cadeau ter waarde van Fl 125 te geven. De veldwerkers komen er dus eigenlijk bekaaid vanaf! Diezelfde artsen zagen overigens bijna allemaal af van honorarium tijdens de epidemie. Uit de archiefstukken van de gemeente Stompwijk wordt niet duidelijk of dat ook gold voor de drie genoemde artsen in Stompwijk. Over de cholera in Utrecht is een zeer leesbaar boek geschreven met de titel Utrecht en de cholera 1832-1910, auteur P.D. 't Hart en uitgegeven in 1990. De informatie hierboven over de Utrechtse situatie stamt uit dit boek.
Tijdens de vergadering van 12 december krijgen de geneesheren hun gratificatie overhandigd. Daarvoor zijn zij speciaal langsgekomen. Niet gekomen was de oude pastoor Stoek van Stompwijk, sinds 1824 pastoor aldaar, die ook een beloning zou ontvangen. Tussen de regels door kan men opmaken dat mijnheer pastoor zich ook sterk heeft gemaakt voor een beloning voor twee kapelaans die inmiddels vertrokken waren uit Stompwijk. Men besluit de pastoor en de kapelaans een beloning op te sturen. De twee dienstmaagden die werkzaam waren in de pastorie krijgen ook een cadeau: de een een zilveren knipje, de ander een zilveren flacon. Waaruit nu precies de verdiensten van de pastoor en kapelaans en de dienstmaagden hebben bestaan, lezen wij niet in de notulen.
In de notulen van de vergaderingen van burgemeester en wethouders leest men ook over de cholera-epidemie die Stompwijk in haar greep houdt. Meestal treffen we hier informatie en berichten aan die als het ware ten grondslag liggen aan de vergaderingen van de raad. Toch wordt hier gedetailleerder ingegaan op de cholerakwestie.
Tijdens de behandeling van de ingekomen stukken op de vergadering van 27 april 1866 wordt het boekje van dr. Bleeker, Wenken over cholera genoemd, dat door de provinciale autoriteiten naar iedere gemeente was gestuurd. De precieze titel van het boekje luidt overigens: De cholera. Wenken voor allen - P. Bleeker (Den Haag 1866). Burgemeester en wethouders bespraken de te nemen maatregelen, zoals de inrichting van een lokaal om cholera-patiënten te verzorgen. Er werd wat dat betreft onmiddellijk actie ondernomen en zoals wij hebben gezien was men net op tijd klaar.
Tijdens de vergadering van 8 mei werd dan ook het volgende genotuleerd: "Dat die overeenkomst maar juist tijdig is tot stand gekomen daar reeds in de nacht van Maandag op Dinsdag een persoon uit Leijden tijdelijk verblijf houdende aan den Veenweg door de cholera werd aangetast en naar dit lokaal is overgebracht, waar hij door den heer van Leeuwen is verpleegd en heden om half vijf ure is overleden." Tijdens dezelfde vergadering werd besloten dat de man op kosten van de gemeente begraven kon worden.
De vergadering van 19 mei stond bijna geheel in het teken van de dreigende cholera. Het ziekenlokaal wordt nog eens grondig ontsmet en de deur van het lokaal werd van een slot voorzien. De notulen laten in het midden of de laatste maatregel is bedoeld mensen buiten te houden of ze juist binnen te houden. Wethouder Van Leeuwen meldde tijdens de vergadering dat het drinkwater in Stompwijk erg slecht was en dat de mensen daarvoor gewaarschuwd moesten worden. Op zijn voorstel wordt dan ook besloten dat een speciale ‘form’ wordt gedrukt en rondgebracht bij de ingezetenen.
In de nadagen van de epidemie staan de burgemeester en wethouders uitvoerig stil bij de ramp die zich over de buurtschap Stompwijk heeft voltrokken. Ik geef de volledige notulen van de vergadering van 7 september 1866:"Geene notulen worden gelezen, nogh de ingekomen stukken nagezien, alleen wordt voorlezing gedaan van eenige provinciale bladen, voor zoo veel die betrekking hebben op het geen dadelijk moet worden verrigt.
De voorzitter zegt deze avond de heren, meer bijzonder te willen raadplegen over het geen verderop in deze zorgvolle dagen behoord te worden gedaan; hij herinnert de treurige toestand waarin voornamelijk het buurtschap Stompwijk sedert den vorige maand verkeerd, en hoe dáár voornamelijk in den omtrek van de R.C.kerk en pastorie en het schoolgebouw de cholera zo vele slachtoffers heeft gemaakt; de eerste gevallen hebben daar plaatsgehad op den 6den en den 16den Augustus. Den 22 en 23 daaraanvolgende breide de ziekte zich verder uit en in weinige dagen waren er reeds .. aangetast en .. overleden. Van het aanbod van de weleerwaarde heer pastoor, die zijne woning ter beschikking van de geneesheren stelde, is dankbaar gebruik gemaakt en hebben de drie geneesheren van den Leidschendam de dienst onderling zoodanig geregeld, dat duurzaam één hunner zich in Stompwijk bevind en in de pastorie verblijf hield, alwaar een hulpapotheek werd gevestigd. De school werd ontruimd om dáár gezonden uit de besmette verblijven te verplegen. De wethouder Kempenaar heeft op zich genomen en zorg gedragen toe te zien op het duurzaam en doelmatig branden van teer in de besmette streek om en tusschen de besmette woningen.
De armenzorgers der R.C gemeente en speciaal den armmeester Anth. van Santen, is opgedragen in de eerste behoeften der zieken en van de bezochte gezinnen te voorzien, waartoe de nodige gelden door tusschenkomst van het bestuur zullen worden verstrekt. Ten tegemoetkoming in die behoefte is aan de redactie van het dagblad van Zuid Holland in 's Gravenhage verzocht eene mededeeling omtrent de ziektetoestand van het buurtschap in die Courant op te nemen, en zich mede bereid te verklaren tot de ontvangst van het hetgeen weldenkenden voor de zieken zouden willen toezenden, welke mededeeling reeds voorlopig toezending van onderscheidene giften heeft opgeleverd. Op aanraden van de geneeskundig inspecteur die dezer dagen de bezochte buurt een bezoek heeft gebragt is nog het spuitenhuis ontruimd om daarin de lijken die niet dadelijk konden worden begraven een voorlopige plaatsing te geven. De brandspuit is zoo lang gebragt in een schuur van C. van Dijk. Na beraming van eenige verdere schikkingen is de vergadering gescheiden."
De ernst van de situtatie mag voldoende uit deze notulen blijken! Maar er is meer waaruit we kunnen afleiden hoeveel zorgen men zich maakte. Eerder vertelde ik al dat gemeenten werden geacht door te geven of er choleragevallen waren en hoe de afloop daar van was. Zo werden wekelijks staten ingevuld en opgestuurd aan de commissaris van de koning in Zuid-Holland. Op 27 Augustus 1866 werd de wekelijkse staat nog voorzien van een begeleidende brief. Een kopie van de brief bevindt zich in het gemeentearchief onder archiefnummer 600 op de pagina's 48 en 49. Ook deze brief laat ik hier geheel volgen:
"Met de toezending van de gewone wekelijksche staten, acht ik me verplicht een meer bijzonder berigt omtrent de loop der ziekte in de laatste dagen alhier, mede te delen. De cholera vertoonde zich in deze gemeente bij vroegere epidemiën even als thans, bepaald in het buurtschap Leidschendam, soms aan den Veenweg en de Vliet, maar slechts eens in het jaar had één enkel geval in het buurtschap Stompwijk plaats.
Thans had op den 6en Aug. een eerste ziektegeval met doodelijke afloop aldaar plaats den 16den volgde een tweede geval en 22 en 23 vier en den 24 werden aangetast vijf en sterven er acht; doch in den nacht van Vrijdag op Zaterdag den 25ste nam dit op zo enstige wijze toe, dat de geneesheeren mij berigtte dat de ziekte een zeer kwaadaardig karakter had en zij het branden van teer tot luchtzuivering aanraadden. Dit is dadelijk begonnen door het plaatsen van potten op de onderscheiden erven en sedert volgehouden. De medewerking der ingezetenen, die zeer met deze proef zijn ingenomen en daar rust in schijnen te vinden, maakte de uitvoering gemakkelijk. In de loop van die dag werden 19 aangetast, overleden 6. Gisteren (Zondag) zijn er slechts twee zieken bijgekomen, overleden 6. Hedennacht zijn er geen zieken aangegeven en 4 overleden. Dit alles had plaats in een zeer beperkte van p.m. 400 ingezetenen, wonende in de nabijheid van de R.C.kerk en de school.Vermits de aangetastten allen tot de arbeidenden klasse behooren en zeer naauw en slecht behuisd zijn, waren er bijzondere maatregelen nodig. Daarom is in de school een ruim en luchtig locaal ontruimd en zijn daarin krebben met matrassen enz. geplaatst ten dienste van de gezonden uit de besmette woningen welke laatste dan beter kunnen worden ingerigt voor de zieken en later gezuiverd. De drie geneesheren te Leidschendam hebben schikking gemaakt ter bevordering van geregelde behandeling beurtelings de nacht in het buurtschap door te brengen, waartoe door den heer Pastoor verblijf in de pastorie is aangeboden.Ter verzorging van voedsel enz. voor degenen die in het schoollocaal verblijf zullen houden, heeft zich de buurt zelve eene commissie gevormd die ook op de behoefte in verpleging van de zieken zal toezien. Meerdere matrassen, lakens en onderkleederen zijn in de maak. Ik geloof dat al zoo, voorlopig, naar vermogen is gezorgd.
De burgemeester van Stompwijk (Roering).
Opmerkelijk is de maatregel de getroffen buurt uit te roken. Jaren eerder was men in Utrecht begonnen de cholera ook te bestrijden middels chloorberokingen. Daar is men mee doorgegaan ook toen duidelijk was geworden dat dergelijke behandelingen van huizen eigenlijk niets uithaalden. Maar omdat de gewone man er veel vertrouwen in had, besloot men ermee door te gaan, het nam immers ongerustheid weg. Aldus de heer 't Hart op p. 182 van zijn boek over de cholera in Utrecht. Men beschouwde in Stompwijk het verbranden van teer kennelijk als een goed alternatief voor de chloorberokingen, waarbij aangetekend dat men toentertijd ook in Stompwijk al begreep dat een dergelijke methode de rust bracht die men wenste in dergelijke situaties.Uit de eerder genoemde notulen van 7 september, tien dagen na deze brief, blijkt dat de burgemeester kennelijk toch besloten heeft de locale commissie te ontlasten of misschien te passeren door het locale armenbestuur van Stompwijk te vragen extra inspanningen te verrichten.
Naast de directe zorg had het gemeentebestuur ook te maken met de indirecte gevolgen van de besmetting. Op 31 augustus 1866 schreef de burgmeester een brief naar de majoor van het 4de regiment infanterie in het garnizoen te Delft:“Ik neem de vrijheid u beleefd te verzoeken het verlof van vier dagen verleend aan Cornelis van Bohemen, militien dezer gemeente ….. tot het avondappel van den 1ste Sept. voor zoo lang het kan zijn te verlengen.De moeder van de verlofganger is den dag van zijn te huis komst overleden., een broertje stierf een paar dagen vroeger, een ander ligt onder behandeling. De oudsten der overigen is een meisje van 15 jaren, zoodat de vader dringend hulp nodig heeft, die hij in de zwaar getroffen buurt van zijn woning van gene vreemde kan krijgen.”
Tot slot van dit bronnenonderzoekje nog het volgende. Op pag 80-82 van het brievenboek onder archiefnummer 600 in het gemeente-archief vond ik nog een uitgebreid verslag van de cholera in Stompwijk. Het eerste blad van de brief ontbreekt echter; de adressant en de datum zijn dus niet bekend. Veel van de informatie heb ik eerder al genoemd, maar niet alles is slechts herhaling. Uit dit verslag haal ik bijvoorbeeld de observatie dat de buurtschap Stompwijk slechts één keer eerder door de cholera werd bezocht en wel in 1845, waarbij één dode te betreuren viel. Daarnaast blijkt dat de 53 gestorvenen allen in de buurt van de kerk woonden, maar dat er nog 9 doden elders in het buurtschap (langs de huidige Stompwijkse weg en de Oostvlietweg) te betreuren vielen. Op grond van een detailkwestie durf ik te concluderen dat dit onvolledige stuk uit het archief ten grondslag heeft gelegen aan het ‘berigt’ hierboven geciteerd. Alleen in dit stuk ben ik de mededeling tegengekomen dat een persoon was overleden die eerder zijn buurman had helpen afleggen en kisten, en dat is nou juist de persoonlijke noot in het ‘berigt’.
DE SLOTOPMERKINGEN.
Op de vraag of er van gemeentewege voldoende aandacht was voor de dreigende en later voor de heersende cholera, moet naar mijn mening positief worden geantwoord. Bij veel vergaderingen van burgemeester en wethouders en bij raadsvergaderingen wordt aangegeven dat er maatregelen getroffen worden, dat er verontrusting is en dat men goed op de hoogte is van de situatie. Uit de stukken blijkt echter niets over nazorg of het moet zijn dat de beloningen voor mensen die qualitate qua betrokken waren bij de verzorging van de getroffenen als nazorg moet worden opgevat.
Mogen wij op grond van het oppervlakkige onderzoek in literatuur en archieven nu concluderen dat de zes op het bidprentje genoemde personen zijn gestorven aan cholera? Nee, want hun namen komen wij nergens in de archieven tegen, behalve dan in het overlijdensregister. Mogen wij aannemen dat de zes sterfgevallen zijn gestorven aan cholera? Ja, dat is zeer aannemelijk gezien het tijdstip van hun overlijden. Bij wijze van herdenking volgen hier nog een keer hun namen (de discrepantie tussen de data op het bidprentje en de gegevens in het overlijdensregister kan ik niet verklaren):
Margaretha de Bruin-van der Star, overleden op 25 augustus 1866, 42 jaar oud
Maria de Bruin, overleden op 25 augustus 1866, 1 jaar oud
Helena de Bruin, overleden op 27 augustus 1866, 5 jaar oud
Theodorus de Bruin, overleden op 27 augustus 1866, 7 jaar oud
Margaretha de Bruin, overleden op 27 augustus 1866, 21 jaar oud
Arie de Bruin, overleden op 28 augustus 1866, 11 jaar oud.
Met dank aan Aad Zandbergen, gemeente-archief Leidschendam-Voorburg (Leidschendam).